Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], De [3]zonen van Jafeth zijn: [4]Gomer, en [5]Magog, en [6]Madai, en [7]Javan, en [8]Tubal, en [9]Mesech, en [10]Thiras. 3. Dezen hebben zich van de plaatsen hunner woningen het meest noord- en westwaarts verspreid; want zich eerst nedergezet hebbende in Klein-Azie, hebben zij langzamerhand de noordse landen en Europa het meest vervuld. 4. De nakomelingen van dezen hebben het noordelijke gedeelte van Klein-Azie bewoond; waarom zij onder de noordse volken worden geteld. Ezech.38:6. En daar zij zich ook westwaarts uitgebreid hebben, zo houdt men het er voor dat zij de voorttelers mede zijn der volken in wier landen de Gallo-Grieken naderhand gewoond hebben. 5. De stamvader der Scythen; zie van dezen Ezech.38:2, Ezech.39:6. 6. Van wien zijn de Meden; zie 2 Kon.17:6; Jes.13:17; Jer.25:25; Dan.5:6,8. 7. De vader der Grieken; zie van dezen Jes.66:19; Dan.8:21; Joel 3:6; Ezech.27:13,19. 8. Men houdt het er voor dat van dezen de Iberen en uit dezen de Spanjaarden voortgekomen zijn. Zie Ezech.27:13, Ezech.32:28, Ezech.38:2,3. 9. Hebr. Meschech, welke van dezen afkomstig zijn, is onzeker. Sommigen menen die van Cappadocie; anderen, die van Mysie; enigen, de Moschen, of Moskovieten. Zie Ezech.38:2,3. 10. Van dezen is in de H.Schrift niets meer vermeld; doch het gevoelen van velen is dat de Thraciers aan de oevers van den Dniester, naburen der Macedoniers, van hem zijn voortgekomen.